Al mijn hele leven lang ben ik vroeg uit de veren. Ook in het weekend. Zelfs in het weekend. Tegen acht uur ’s morgens had ik al het eten klaar voor ’s avonds, de keuken opgeruimd, was ik al gedoucht en had ik al een half uur voor mijn kleerkast gestaan. In het weekend had ik tegen 10 u al 10 km gelopen. Ook op vakantie, city-trips. Lang slapen was tijd verliezen.
De laatste twee jaar, wegens het steeds toenemende verkeer, zat ik zelfs vier dagen op vijf om half zeven in de wagen om de files voor te zijn, op weg naar het werk.
Overdag een uiltje knappen, dat was voor de oudjes en softies. En voor mijn zus. Onverdraaglijk vond ik het dat zij midden op de dag eender waar, eender wanneer, kon onverstoord in slaap vallen en een dutje doen. (Of stiekem jaloers?!)
Helaas. Ik heb het slapen ontdekt. Tot elf uur in de voormiddag. Een gat in de dag. Om twee uur in de namiddag. Om vijf uur in de namiddag. Om acht uur ’s avonds.
Het slapen in bed, meer specifiek. Hoe je ’s morgens wakker wordt en aan dat hoofdkussen plakt. Knus onder het warme dekbed, aan weerskanten een spinnende kat. Nog eens draaien, dieper de matras in. Opstaan? Neen, het dekbed nog wat hoger trekken. De ogen nog maar eens sluiten. En nog wat verder in dromenland verzinken.
Kent u dat gevoel? Zàlig!
(En neen, ik wil nooit meer gaan werken…)
gejubel en gemor